Enkhuizen, Westerkerk
Het ORGEL |Jaargang 108 |(2012) |Nummer 4Enkhuizen, Westerkerk [Orgelbouwnieuws uit Het Orgel 2012/04] |
Foto rechts: Gert Eikelboom
In 1549 vervaardigde Hendrik Niehoff het orgel van de Westerkerk in Enkhuizen. Zijn auteurschap wordt niet (meer) ondersteund door bronnen en berust geheel op de grote overeenkomsten met andere orgelkassen die toegeschreven worden aan Niehoff in samenwerking met Adriaen Schalcken en diens zoon Jan.
Van Niehoff zijn naast de kas in Enkhuizen vijf andere meubels bewaard gebleven: Schoonhoven (1540, nu in Rotterdam, transeptorgel Laurenskerk), Schiedam (1552, Grote Kerk), Luneburg (1563, St.- Johannis), Gouda (1556, nu in Abcoude HH.-Cosmas en Damianus) en Brouwershaven (1557, Grote Kerk). Uit de kas valt af te leiden dat Niehoff voor Enkhuizen een orgel met Bovenwerk, Hoofdwerk, Rugwerk maakte. Er is ook een klein orgel bekend in de Westerkerk dat eveneens wordt toegeschreven aan Niehoff (1557): dit instrument is verdwenen.
In 1597 werkte meester Jeronymus aan het grote orgel. Daarna zijn werkzaamheden bekend van leden van de familie Van Hagerbeer. Uit het midden van de zestiende eeuw stamt een ongesigneerd en ongedateerd bestek, dat wel toegeschreven wordt aan Germer Galtusz.
van Hagerbeer en vermoedelijk onderdeel was van een plan om het Niehoff-orgel te wijzigen en te vergroten.
In de jaren 1679 tot 1683 bouwden Roelof Barentz. Duyschot en zijn zoon Johannes een nieuw instrument in de bestaande kas van Niehoff met drieentwintig registers verdeeld over drie handklavieren. Het pedaal was aangehangen. Duyschot moet de frontindeling enigszins hebben gewijzigd vanwege de komst van een Prestant 16f op het Hoofdwerk. De velden ter weerszijden van de ronde middentoren bevatten in Niehoffs ontwerp drie etages waarvan de onderste twee waarschijnlijk spiegelvelden waren. Duyschot creeerde twee etages waarvan de onderste plaats bood aan lange pijpen. Duyschot verving alle frontpijpen van Niehoff.
Na deze ingreep zijn er onderhoudswerkzaamheden bekend uit omstreeks 1715 van Jan en Hendrik van Giessen. Johan Frederick Kerckman maakte in 1738 nieuwe klavieren en in 1741 voerden Christiaan en Pieter Muller herstel uit. Albertus Anthoni Hinsz had het instrument in portefeuille van 1746 tot 1785. Daarna ging het onderhoud over op Frans Caspar Schnitger jr. en Heinrich Hermann Freytag, weer later op de weduwe van Freytag.
Vanaf 1826 tot 1895 onderhielden verschillende leden van de familie Van Dam het instrument. In 1838 wijzigden Luitjen Jacob en Jacob van Dam de dispositie. Zeer waarschijnlijk kreeg de kas toen de huidige kleur zwart met goud. In 1888 kwam er een nieuwe magazijnbalg.
Inmiddels werd er diep nagedacht hoe het orgel bij de tijd te brengen.Groot obstakel hierbij vormden de kassen, die voor een ordentelijk modern binnenwerk te krap bemeten waren. De kerkvoogdij vroeg architect C.B. Posthumus Meyjes jr. om advies. Deze roemde de schoonheid van het meubel en ontraadde verplaatsing en vergroting van de kas; het uiteennemen ervan zou gelijk staan aan vernietigen.
Orgelmaker Pieter Flaes wilde het bestaande binnenwerk herstellen, de Van Dams en C.F.G. Witte ontwikkelden plannen voor nieuwbouw in de kas. Witte bracht de kas en vele details van het bestaande binnenwerk minutieus in kaart op . gelukkig . bewaard gebleven tekeningen. Na lang wikken en wegen kwam ook hij tot de conclusie dat het niet mogelijk was in de bestaande kas een modern instrument te verwezenlijken dat in goede verhouding tot de kerkruimte zou zijn. Uiteindelijk waagden de kerkvoogden de sprong met Daniel Gerard Steenkuyl, die veel orgel voor weinig geld beloofde. Hij plaatste in 1899 een volledig nieuw binnenwerk in de oude kas. Zijn orgel was rein pneumatisch geregeerd (destijds voor Nederland nog een noviteit) en telde eenentwintig registers, verdeeld over twee klavieren en een vrij pedaal.
Het gehele binnenwerk van Duyschot ging verloren, de frontpijpen bleven bewaard en werden door Steenkuyl hergebruikt. De lege rugwerkkas benutte hij voor de speeltafel.
Al snel bleek het instrument niet draagkrachtig genoeg voor de begeleiding van de samenzang. In 1925 volgde uitbreiding met een Voix Celeste op het Bovenwerk, schoonmaak en gedeeltelijke vernieuwing van de membranen.
Vanaf 1938 onderhield Dirk Andries Flentrop het instrument. In de jaren 1940 schoof hij de Salicet 4f (BW) op tot Quint 3f en de Octaaf 2f (HW) tot Terts 1 3/5′. Opnieuw gingen plannen voor uitbreiding niet door.
In 1955 ruilde Flentrop de Voix Celeste (BW) in voor een Fluit 2f, de Salicionaal 8f (HW) schoof hij op tot Prestant 4f, de Terts (HW) werd weer een Octaaf 2f en de Cornet gewijzigd tot Sesquialter 2 st.
Op het Pedaal veranderde de Violoncello in een Octaaf 4f.
In de jaren 1986 tot 1990 werkten amateur-orgelbouwers aan het instrument.
Zij verwijderden de speeltafel van Steenkuyl en plaatsten in de rugwerkkas een mechanische sleeplade met negen stemmen. De frontpijpen van Duyschot van het Rugwerk werden weer aangesloten.
Er kwam een nieuwe drieklaviers speeltafel op de oorspronkelijke plek in de onderbouw van de hoofdkas. Vanaf midden jaren negentig zweeg het orgel; de gebreken waren talloos en de bereikbaarheid voor onderhoud minimaal.
Constructieve problemen met de kas vormden de aanleiding voor restauratie van het orgel. Flentrop demonteerde in 2003 het Steenkuylbinnenwerk en sloeg het op. In 2009 en 2010 volgde restauratie van de kas door de Zaanse orgelmaker.
Na uitgebreid onderzoek aan de verzakking en vervorming van de kassen bleken er twee oorzaken te zijn voor de problemen: de verzakking van de draagbalken onder het orgelbalkon en het Rugpositief, en het wegnemen van enkele horizontale balken in de hoofdkas door Steenkuyl.
Deze laatste ingrepen uit 1899 hadden tot gevolg dat de hoofdkas aan de trekstangen boven in de kas hing. Die waren echter ooit alleen bedoeld om de kas rechtop te houden. Door de cirkelbeweging vanuit de bevestigingspunten in de muur trok de diagonale bevestiging de verzakkende frontstijlen van de hoofdkas naar binnen.
De problemen bij het balkon en het Rugwerk werden in de eerste plaats veroorzaakt door doorbuigen van de draagbalken onder langdurige belasting. In de tweede plaats speelde krimp van één van de bovenslagbalken in de muur een rol. De dwars geplaatste bovenslagbalk verdeelt de druk van de draagbalken over het metselwerk.
Geringe krimp van de bovenslagbalk leidde aan de andere zijde van een dwarsbalk tot een flinke daling. Na meten en doorrekenen van de constructie bleken het doorbuigen en de krimp van de bovenslagbalk precies de gemeten verzakking te verklaren. Het idee om de constructie van het balkon met staal te verstevigen werd losgelaten.
Voor het repareren van de onder- en bovenslagbalk en het opnieuw aanbrengen van de in 1899 verdwenen horizontale balken in de hoofdkas moesten balkon en rugwerkmeubel worden opgevijzeld.
Besloten werd dit niet vanaf de onderzijde te doen maar het balkon omhoog te trekken met behulp van een stalen I-balk. Het was mogelijkheid de verzakking geheel ongedaan te maken, maar na ampele overweging koos men ervoor de situatie voor het grootste deel te accepteren als historisch gegroeid en alleen de aangenomen krimp van de onderslagbalk op te vullen omdat anders naden zouden ontstaan tussen het rugwerkgewelf en het portaal onder het orgel.
Daarna was de hoofdkas aan de beurt. Sinds 1899 konden de orgelluiken van de hoofdkas niet meer dicht. Behalve de verzakking van het front waren grote moeren waarmee Steenkuyl trekstangen aan de stijlen verbond daarvan de oorzaak. De trekstangen en moeren van Steenkuyl zijn verwijderd. Na opkrikken van het midden van het front bleek dat de luiken bij het sluiten in het midden naar beneden hingen.
De frontstijlen waaraan de luiken scharnieren waren als gevolg van een verlenging en het ontbreken van een zijwaarts verband niet opgewassen tegen de krachten die de luiken uitoefenden. De plaats waarop de stijlen zijn verlengd correspondeert overigens met de plaats waarop de luiken zijn verlengd; dit moet dus gebeurd zijn al tijdens de bouw door Niehoff. Na het aanbrengen van een provisorische drukverbinding die de zijstijlen op hun plek hield, sloten de luiken goed. Ko Boogaard van Flentrop (die het grootste deel van de kasrestauratie uitvoerde) ontwierp ijzeren drukstangen met een aangepaste vorm die het terugplaatsen van de frontpijpen niet belemmerden en die vanuit de kerk aan het zicht onttrokken zijn.
Na enig onderzoek werd duidelijk hoe men in het verleden de orgelluiken opende en sloot. De luiken van de hoofdkas worden nu weer bediend met vier touwen, voor ieder luik één om te openen en één om te sluiten. Het touw om mee te openen loopt via een geleideklos op de trekstangen tussen de pilaren van het middenschip. Het is niet bekend hoe de luiken van het Rugwerk zijn bediend. Het enige dat teruggevonden is, zijn ogen ten behoeve van een haak. Nu is een lange pikhaak gemaakt waarmee de luiken geopend kunnen worden. De constructie van de scharnieren is van oorsprong zodanig dat de luiken bij het openen iets omhoog komen en bij het sluiten terugzakken; zo vergemakkelijkt de werking van de zwaartekracht het sluiten.
Flentrop herstelde de oude opleggingen van de windlade ter hoogte van de overgang van onderkas naar bovenkas. Steenkuyl zaagde deze opleggingen door om plaats te maken voor zijn binnenwerk. Zoals eerder opgemerkt, werd hiermee de vervorming van de hoofdkas in verticale en horizontale richting ingezet. Ook de opleggingen voor de bovenwerklade van voor de situatie-Steenkuyl zijn op basis van sporen gereconstrueerd. Op de gedetailleerde tekeningen die Witte maakte, is te zien hoe Duyschot in 1683 zijn bovenwerklade hoger in het orgel legde met behulp van houten jukken. Dit deed hij om de benodigde hoogte voor het nieuwe Hoofdwerk te creëren. Flentrop trok de grenen beschieting van Steenkuyl tegen de muur achter in het orgel door tot in het Bovenwerk om vervuiling met steengruis te voorkomen.
De kas gaf tijdens de restauratie geen aanwijzingen prijs over de aanleg van de oude speel- en registermechanieken. Daarvoor is er te veel verdwenen in 1899. De tekeningen van Witte werpen hierop overigens nog wel enig licht.
In 1899 verdween de achterwand van de rugwerkkas, toen Steenkuyl zijn speeltafel in het Rugwerk bouwde. In de jaren 1986–1990 bracht men een nieuwe achterwand aan. Flentrop reconstrueerde op basis van sporen (die in overeenstemming bleken met de tekening van Witte) de achterwand met stijl- en regelwerk, en stemluiken en deuren.
In de stijlen in de onderkas zijn opnieuw een klavierregel en een teenplank aangebracht, in aansluiting op oude sporen. Eén en ander als voorschot op de komst van een nieuwe speeltafel.
Veel lindehouten snijwerk van de rijke ornamentiek van de kas was opgegeten door de houtworm en moest worden bijgemaakt. Tico Top voerde dit deel van de restauratie uit. Schilder Helmer Hut vergulde en patineerde de nieuwe delen. Een grote puzzel vormden de talloze onderdelen van de drie paviljoens die de hoofdkas bekronen. Ooit werden ze gedemonteerd en op slordige wijze in elkaar gezet met tape. Ko Boogaard vond de oorspronkelijke samenstelling weer terug.
De restauratie van de frontpijpen vormde een hoofdstuk apart. Het pijpwerk is overgebracht naar de werkplaats in Zaandam. Daar zijn de verschillende lagen tinfolie, bladgoud en goudverf onderzocht. Steenkuyl kortte het frontpijpwerk van 1683 in en verlengde het vervolgens om expressions te kunnen aanbrengen. Voor de verlengingen gebruikte hij pijpwerk uit het binnenwerk van Duyschot. Na verwijdering van alle lagen folie et cetera kwamen oude inscripties tevoorschijn, die echter voor een groot deel waren weggesleten. Door het combineren van verschillende parameters, zoals de verspringingen van de voetlengtes, pijpdiameters en constructiecirkels, werden de toonhoogte en de oorspronkelijke plaatsing in het front teruggevonden. Het orgel heeft in 1683 geklonken op ongeveer 465 Hertz voor a¹. De volledig loden frontpijpen zijn gerestaureerd en voorzien van nieuwe tinfoelie of bladgoud.
Van Dam wisselde de frontpijpen om. Dit betekende dat bij het terugplaatsen pijphaken en stiften in de rugstukken van het front dienden te worden verplaatst. Veel haken kwamen weer op de oorspronkelijke plaats op het corpus, daar waar oude soldeersporen zichtbaar waren.
Dit bevestigde de herschikking. De herplaatsing van de frontpijpen vond plaats in de tweede helft van november 2010.
Het uitgebreide kleuronderzoek aan de kas door onder anderen Ruth Jongsma van de Universiteit van Amsterdam en enkele studenten legde een rijke geschiedenis bloot. Uit 1549 zijn groenblauwe en felrode resten gevonden, zoals die ook bekend zijn van het orgel in Schiedam.
Het orgel is rond 1680 geheel overgeschilderd. Uit de tijd van de ombouw van Duyschot dateren figuratieve schilderingen, zogenaamde ‘bruintjes’. Deze zijn op een groot aantal panelen van de kas en ook op de luiken van de hoofdkas aangetroffen. Omdat op basis van een eerdere aanname de planvorming niet voorzag in herstel van de zeventiende- eeuwse kleurlaag, werd besloten de zwarte afwerking uit 1838 (die in goede staat verkeerde) in stand te houden. Mocht er ooit de behoefte aan bestaan, dan is de laag van rond 1680 alsnog bloot te leggen.
De kas is voorzichtig schoongemaakt. Om de gelijkenis tussen het zwart op de luiken en dat op de kas te vergroten, is de kleur van de kas verzadigd met een vernis. Oneffenheden in de vergulding zijn bijgewerkt door Max en Leonieke Polman. De gesneden frontstijlen van de hoofdkas kregen vergulding. Onderzoek toonde aan dat op deze plaatsen in de zeventiende eeuw verguldsel was aangebracht. De uitstraling van de kas is hierdoor verrijkt.
Ter gelegenheid van de kasrestauratie deed de Stichting De Westerkerk een uitgebreide publicatie het licht zien. In ruim honderd pagina’s fullcolour worden de geschiedenis van de kerk, het orgel en het restauratieproces uit de doeken gedaan. De rijkdom van het meubel komt voor het voetlicht door talrijke illustraties en instructieve tekeningen.
Het boek eindigt met een artikel over de toekomst van het orgel. Het is de bedoeling dat kas niet leeg blijft, maar ooit weer een instrument herbergt. De situatie-Duyschot lijkt volgens de schrijver voor de hand te liggen als uitgangspunt voor een reconstructie. Hoe dan ook, de gerestaureerde kas biedt aanknopingspunten voor een interessant experiment.
CEES VAN DER POEL
Bronnen:
Gert Eijkelboom, Gerrit Vermeer, Erik Winkel Het grote orgel vande Westerkerk in Enkhuizen …uitgevoerd in de fijne, sierlijke vormen vande vroegrenaissance… (Enkhuizen 2011).
Met dank aan Erik Winkel (Flentrop Orgelbouw).
Kern van de grootste frontpijp met de tekst:
“door twiest en tweedragt
isons lant
verarmt en vernielt
tot onse schant
Johannes Duijschot
fecit 1681
enchuijsen”
Foto: Erik Winkel